De lucht hing zwaar van specerijen, een geur die tegelijk bedwelmde en opende als een verboden boek. Ik zat daar, tussen Els en Matthias, alsof ik toevallig door een loterij van de geschiedenis in dit Indiase restaurant was beland. Het licht viel zacht op de koperen schalen; de kleuren van het eten brandden fel als gebrandschilderd glas in een kerk, maar dan met chili en koriander in plaats van engelen en profeten.
Els sprak in slogans, haar ogen tranend van de hitte van de curry, maar ze hield de rug recht, alsof pijn een bewijs van trouw was. Matthias legde een hand op haar pols, niet zacht, maar beslist, als een broeder in een orde waar men geen woorden verspilt. Er ging een siddering door me heen – hoe hij haar zo vasthield, hoe zijn vingers bijna over mijn huid leken te glijden.
Ik proefde de korma, laf van smaak, en schaamde me. Niet voor de zachtheid van het gerecht, maar voor mijn verlangen naar iets sterkers – een blik, een aanraking, een gebaar dat buiten de maaltijd lag. Het was alsof de geur van kardemom en kruidnagel mijn gedachten ontketende.
Toen de rekening kwam, wilde Els de solidariteit bezingen, maar ik dacht slechts aan de contouren van een hand op een tafel, de schaduw van een arm langs mijn schouder. Er was geen religie in dit eten, geen dogma in de bediening – alleen het fluisteren van iets dat meer beloofde dan brood en rijst.
Ik betaalde, glimlachte, en stapte de koele nacht in. De straten rookten van stilte. Achter ons bleef de warmte van Little India hangen, als een heimelijk verlangen dat je liever niet in woorden vangt, maar dat zich tóch verraadt, ergens tussen het kloppen van je hart en de geur van kruidige stoom.
Een avond, onschuldig voor wie toekijkt, maar in mijn geheugen een brandend evangelie.